6. Dezember 2024 (vor 1M)
In dieser Liste der 300 wichtigsten niederländischen Nomen findest du eine alphabetisch geordnete Übersicht mit dem jeweiligen Geschlecht und ihrer deutschen Übersetzung, die dir helfen wird, deinen Wortschatz gezielt zu erweitern und deine Sprachkenntnisse zu verbessern.
Veel succes! ✌️
Liste der niederländischen Nomen von A bis Z
A
Niederländisch Deutsch aandacht (f) Aufmerksamkeit aanval (m) Angriff aarde (f) Erde adem (m) Atem adres (n) Adresse advies (n) Ratschlag afspraak (f) Termin agenda (f) Kalender angst (f) Angst antwoord (n) Antwort appartement (n) Apartment appel (m) Apfel arbeid (m) Arbeit arm (m) Arm arts (m) Arzt auto (f) Auto avond (m) Abend
B
Niederländisch Deutsch baby (m) Baby bad (n) Bad baggage (f) Gepäck bak (m) Behälter bal (m) Ball balkon (n) Balkon band (m) Reifen bank (f) Bank, Sofa bed (n) Bett beeld (n) Bild been (n) Bein begin (n) Anfang begrip (n) Begriff behoefte (f) Bedürfnis berg (m) Berg bericht (n) Nachricht bezoek (n) Besuch bibliotheek (f) Bibliothek bier (n) Bier blad (n) Blatt bloed (n) Blut bloem (f) Blume boek (n) Buch boer (m) Bauer boom (m) Baum boot (f) Boot bord (n) Teller brief (m) Brief bril (f) Brille broek (f) Hose broer (m) Bruder brood (n) Brot bus (f) Bus
C
Niederländisch Deutsch café (n) Café camera (f) Kamera camping (f) Campingplatz cent (m) Cent centrum (n) Zentrum cirkel (m) Kreis club (m) Verein computer (m) Computer contract (n) Vertrag cultuur (f) Kultur
D
Niederländisch Deutsch dag (m) Tag dak (n) Dach dal (n) Tal dans (m) Tanz datum (m) Datum deel (n) Teil deur (f) Tür dief (m) Dieb dier (n) Tier ding (n) Ding dochter (f) Tochter dokter (m) Arzt dood (f) Tod dorp (n) Dorf draad (m) Faden drank (m) Getränk droom (m) Traum
E
Niederländisch Deutsch eeuw (f) Jahrhundert ei (n) Ei eigenaar (m) Eigentümer eiland (n) Insel einde (n) Ende energie (f) Energie eten (n) Essen exempel (n) Beispiel expert (m) Experte
F
Niederländisch Deutsch fabriek (f) Fabrik familie (f) Familie feest (n) Fest fietser (m) Radfahrer fiets (f) Fahrrad film (m) Film fles (f) Flasche foto (f) Foto fout (f) Fehler fruit (n) Obst
G
Niederländisch Deutsch gang (m) Gang gast (m) Gast gebouw (n) Gebäude gedachte (f) Gedanke geduld (n) Geduld gebied (n) Gebiet geld (n) Geld geluid (n) Geräusch geluk (n) Glück gemeenschap (f) Gemeinschaft geneesmiddel (n) Medikament geschiedenis (f) Geschichte gesprek (n) Gespräch gevaar (n) Gefahr gevoel (n) Gefühl gewicht (n) Gewicht gezicht (n) Gesicht glas (n) Glas groente (f) Gemüse groep (f) Gruppe
H
Niederländisch Deutsch haar (n) Haar hal (f) Halle hals (m) Hals hand (f) Hand handel (m) Handel hart (n) Herz hemd (n) Hemd hemel (m) Himmel herinnering (f) Erinnerung herfst (m) Herbst hoek (m) Ecke hoed (m) Hut hond (m) Hund honger (m) Hunger hoofd (n) Kopf hout (n) Holz huid (f) Haut huis (n) Haus hulp (f) Hilfe
I
Niederländisch Deutsch idee (n) Idee industrie (f) Industrie informatie (f) Information inhoud (m) Inhalt ingang (m) Eingang interesse (f) Interesse
J
Niederländisch Deutsch jaar (n) Jahr jaargetijde (n) Jahreszeit jas (f) Jacke jeugd (f) Jugend jongen (m) Junge juf (f) Lehrerin
K
Niederländisch Deutsch kaart (f) Karte kaas (m) Käse kamer (f) Zimmer kans (f) Chance kant (f) Seite kantoor (n) Büro kast (f) Schrank kat (f) Katze kennis (f) Kenntnis kerk (f) Kirche keuken (f) Küche kind (n) Kind kist (f) Kiste klas (f) Klasse kleding (f) Kleidung kleur (f) Farbe klok (f) Uhr knie (f) Knie koffie (f) Kaffee koning (m) König kop (m) Tasse krant (f) Zeitung
L
Niederländisch Deutsch laag (f) Schicht lamp (f) Lampe land (n) Land leger (n) Armee lente (f) Frühling leraar (m) Lehrer les (f) Unterricht letter (f) Buchstabe leven (n) Leben lichaam (n) Körper licht (n) Licht lid (n) Mitglied liefde (f) Liebe lijst (f) Liste lip (f) Lippe lucht (f) Luft lunch (f) Mittagessen
Auch spannend: 250 der wichtigsten niederländischen Adjektive
M
Niederländisch Deutsch maag (f) Magen maaltijd (f) Mahlzeit maand (f) Monat machine (f) Maschine man (m) Mann markt (f) Markt medicijn (n) Medizin meer (n) See meisje (n) Mädchen melk (f) Milch mens (m) Mensch mes (n) Messer middag (m) Nachmittag midden (n) Mitte minuut (f) Minute moeder (f) Mutter mond (m) Mund morgen (m) Morgen munt (f) Münze muur (m) Mauer muziek (f) Musik
N
Niederländisch Deutsch naam (m) Name nacht (f) Nacht natuur (f) Natur nek (m) Nacken neus (m) Nase nieuws (n) Nachrichten niveau (n) Niveau noorden (n) Norden nummer (n) Nummer
O
Niederländisch Deutsch ochtend (m) Morgen oever (m) Ufer oog (n) Auge oom (m) Onkel oor (n) Ohr oorlog (m) Krieg oorzaak (f) Ursache oosten (n) Osten opdracht (f) Auftrag opleiding (f) Ausbildung opmerking (f) Bemerkung
P
Niederländisch Deutsch paard (n) Pferd pad (n) Pfad pagina (f) Seite pak (n) Anzug papier (n) Papier park (n) Park partij (f) Partei pen (f) Stift periode (f) Periode persoon (m) Person pijn (f) Schmerz plaats (f) Platz plaat (f) Platte plan (n) Plan plant (f) Pflanze plein (n) Platz politie (f) Polizei poort (f) Tor post (f) Post prijs (m) Preis probleem (n) Problem product (n) Produkt programma (n) Programm punt (n) Punkt
R
Niederländisch Deutsch raam (n) Fenster radio (m) Radio rand (m) Rand reis (f) Reise regen (m) Regen regering (f) Regierung rest (m) Rest resultaat (n) Ergebnis richting (f) Richtung rij (f) Reihe ring (m) Ring rok (m) Rock rondte (f) Runde rug (m) Rücken ruimte (f) Raum
S
Niederländisch Deutsch schaal (f) Schale schaap (n) Schaf schoen (m) Schuh school (f) Schule schouder (m) Schulter schrift (n) Heft schrijver (m) Schriftsteller seizoen (n) Jahreszeit situatie (f) Situation sleutel (m) Schlüssel smaak (m) Geschmack sneeuw (f) Schnee soort (f) Art spel (n) Spiel spiegel (m) Spiegel sport (f) Sport spraak (f) Sprache stad (f) Stadt station (n) Bahnhof stem (f) Stimme stoel (m) Stuhl storm (m) Sturm straat (f) Straße strand (n) Strand stuk (n) Stück
Solltest du ebenfalls kennen: Die 150 wichtigsten niederländischen Verben
T
Niederländisch Deutsch taak (f) Aufgabe taal (f) Sprache tafel (f) Tisch tak (m) Zweig tand (m) Zahn tas (f) Tasche tekst (m) Text telefoon (m) Telefon televisie (f) Fernsehen temperatuur (f) Temperatur tent (f) Zelt theorie (f) Theorie tijd (m) Zeit titel (m) Titel toekomst (f) Zukunft toren (m) Turm trein (m) Zug trap (f) Treppe tuin (m) Garten
U
Niederländisch Deutsch uitgang (m) Ausgang uitkomst (f) Ergebnis unifrom (n) Uniform universiteit (f) Universität uur (n) Stunde
V
Niederländisch Deutsch vader (m) Vater vak (n) Fach vakantie (f) Urlaub val (m) Fall veld (n) Feld venster (n) Fenster verhaal (n) Geschichte verkeer (n) Verkehr verschil (n) Unterschied vertrouwen (n) Vertrauen vis (m) Fisch vlees (n) Fleisch vloer (m) Fußboden voedsel (n) Nahrung voet (m) Fuß vogel (m) Vogel volk (n) Volk vorm (m) Form vraag (f) Frage vriend (m) Freund vrouw (f) Frau vuur (n) Feuer
W
Niederländisch Deutsch wagen (m) Wagen water (n) Wasser web (n) Netz week (f) Woche weer (n) Wetter weg (m) Weg werk (n) Arbeit wereld (f) Welt westen (n) Westen wet (f) Gesetz wind (m) Wind winkel (m) Geschäft winter (m) Winter wolk (f) Wolke woord (n) Wort woud (n) Wald
Z
Niederländisch Deutsch zaak (f) Sache zak (m) Tasche zand (n) Sand zee (f) Meer zeep (f) Seife ziekenhuis (n) Krankenhaus zijde (f) Seite zilver (n) Silber zin (m) Satz zomer (m) Sommer zon (f) Sonne zorg (f) Sorge zout (n) Salz zuiden (n) Süden zuster (f) Schwester zwembad (n) Schwimmbad
Fazit
Diese Liste der 300 wichtigsten niederländischen Nomen hilft dir dabei, dir die korrekten Artikel einzuprägen und deinen Wortschatz systematisch zu erweitern.
Und wenn du diese Nomen in echten Gesprächsszenarien anwenden willst, dann kannst du Plaudli kostenlos testen. 🤖
